De Geest

Dhammapada
Hoofdstuk 3 — vers 33 tot 43

~Boeddha

De geest is onrustig en wispelturig;
Moeilijk te beschermen en te beheersen.
De wijze maakt hem recht,
Zoals een pijlenmaker een pijl.

Zoals een vis, uit het water,
Op het droge is geworpen,
Zo ook schokt en spartelt de geest,
Wanneer het de wereld van Māra verzaakt.

De geest: moeilijk te controleren,
Bliksemsnel, gaat hij waar hij wil.
Het temmen van de geest is goed:
Een getemde geest brengt geluk.

De geest is subtiel en moeilijk te zien,
En hij gaat waar hij maar wil.
O wijzen, bescherm de geest!
Een beschermde geest brengt geluk.

De geest gaat ver en leeft alleen:
Op zichzelf, zonder lichaam in een grot.
Zij die de geest beheersen,
Zijn vrij van de ketens van Māra.

Een persoon met een wankele geest
Kent niet de Goede Dhamma.
Weifelend in zijn overtuiging:
Zijn wijsheid is niet compleet.

Een geest niet vol van verlangen,
Een geest niet neergeslagen,
Met zowel verdiensten als kwaad verlaten,
Hoeft niet te waken, en heeft geen angst.

Het lichaam breekbaar als aardewerk ziend,
Met de geest gevestigd als een vestingstad,
Bevecht Māra dan met het zwaard der wijsheid.
En bescherm het overwonnene, zonder het te bezetten.

Het duurt niet lang, helaas,
Aleer het lichaam ter aarde ligt:
Afgestoten, zonder bewustzijn,
Onbruikbaar als een stuk rottend hout.

Wat een vijand een vijand kan aandoen,
Of een tegenstander, een tegenstander:
Een geest gericht op het foute,
Doet zichzelf meer kwaad dan dat.

Zoals vader en moeder bij kunnen staan,
Zoals familie je hulp kan verlenen:
Een geest gericht op het goede,
Doet zichzelf meer goed dan dat.