Leven zonder waarom

Eenvoud bij Meister Eckhart

~Welmoed Vlieger

Het heeft ruim zeven eeuwen geduurd voordat zijn werk opnieuw in de belangstelling kwam, maar tegenwoordig staat Meister Eckhart (ca. 1260 – 1327). bekend als één van de grootste mystici van de Westerse geschiedenis. Hoewel sommige Eckhart-deskundigen betwisten of de Duitse dominicaan – vanwege zijn rationalistische denkwijze – eigenlijk wel getypeerd kan worden als mysticus, vormt de  unio mystica, de goddelijke eenwording, de onbetwiste hoeksteen van zijn prediking.

Nu is er wel iets bijzonders met die mystieke eenwording bij Eckhart, namelijk dat deze onmogelijk door een mens gevonden of bereikt kan worden om de eenvoudige reden dat God en mens in de kern nooit van elkaar gescheiden zijn geweest en ook nooit zullen zijn. God is zo ontzaglijk nabij, dat de mens, in zijn diepste grond of wezen, zelfs volledig met hem samenvalt. Eckharts mystiek draait dus niet zozeer om eenwording ( in de zin van ‘ver-eniging’ van wat daarvoor nog gescheiden was) maar om eenheid, oftewel: om wat ís. En hier blinkt Eckhart uit in eenvoud: we hoeven helemaal nergens naartoe, er valt niets te bereiken, want we zijn er al. En je kunt nu eenmaal niet bereiken wat er al is.

Met deze zeer beknopte samenvatting van Eckharts mystieke boodschap raken we niet alleen aan de eenvoud ervan maar ook aan een soort spanningsveld, er wringt iets in die boodschap. Want wat valt er in mystiek opzicht nu eigenlijk nog te zeggen, te doen of te ontdekken als het ultieme doel – de goddelijke eenheid – helemaal geen doel blijkt te zijn maar een soort ingeboren gegeven is? En belangrijker nog: als wat Eckhart zegt waar is, waarom ervaren we die eenheid (doorgaans) dan niet?

In dit artikel wil ik ingaan op bovengenoemde vragen aan de hand van enkele in het oog springende citaten van Eckhart. Uiteindelijk zullen we zien dat eenvoud voor Eckhart uitdraait op een praktische levenswijze die niets meer voor zichzelf beoogt maar die ‘zijn laat’; een leven zonder waarom.

De eeuwige geboorte

Wat Eckhart onder andere zo uniek maakt is de wijze waarop hij zich uitdrukt, de taal die hij gebruikt om zijn leringen en inzichten over te brengen. Wanneer hij in zijn preken over de goddelijke eenwording of eenheid spreekt, gebruikt hij graag woorden en beelden die samenhangen met de thematiek van de geboorte. Zo zegt hij dat God zichzelf onophoudelijk in de ziel ‘baart’ en dat de ziel ‘zwanger’ is van God. Hij spreekt niet over de eenwording van God en mens maar over de ‘Godsgeboorte in de grond van de ziel’.

Nu is het met die Godsgeboorte nog niet zo eenvoudig gesteld, als we Eckharts preken erop nalezen. Niet alleen gaat er een complexe gedachtegang achter schuil (waar ik in dit artikel ruimschoots op in zal gaan) ook is het nu juist het bijzondere taalgebruik van Eckhart waar de beginnende lezer aan moet wennen. Hoewel Eckhart in verschillende preken over de Godsgeboorte spreekt komt zijn leer nog het meest helder naar voren in de zgn. Gottesgeburtszyklus, een cyclus van vier preken waarin Eckhart de essentie van zijn mystieke prediking – de Godsgeboorte in de grond van de ziel – stap voor stap uiteen zet. [1] Laten we de allereerste zin van deze prekencyclus eens nader onder de loep nemen:
‘Wij vieren hier in de tijd dat de eeuwige geboorte, namelijk: het gebaard hebben en zonder onderbreking in eeuwigheid baren van God, dat diezelfde geboorte nu is gebeurd in de tijd in menselijke natuur.’

Toegegeven, het lijkt op het eerste oog een wat omslachtige manier om over de eenwording van God en mens te spreken, toch vat deze zin heel precies samen waar het Eckhart in de kern om gaat en waarin hij zich van veel andere westerse mystici onderscheidt. Als we de zin nauwkeurig lezen en bedenken dat de preek rond de kerstviering ten gehore werd gebracht ligt het voor de hand dat Eckhart met de ‘eeuwige geboorte die nu is gebeurd in de tijd in menselijke natuur’ doelt op de geboorte van Jezus Christus. Inderdaad vormt de geboorte van Jezus het centrale thema van de prekencyclus, maar Eckharts mystieke boodschap reikt verder dan de heuglijkheid van deze specifieke historische gebeurtenis.
Eckharts  intentie wordt duidelijker in het licht van de middeleeuwse traditie die de geboorte van God voorstelt als een drievoudige geboorte: de eeuwige geboorte van de Zoon uit de Vader, de historische geboorte van Christus uit Maria, en tot slot de geestelijke geboorte van Christus in de gelovige. Eckhart concentreert zich op de derde geboorte, de geboorte van God in de menselijke ziel. Dit betekent niet dat Eckhart vooral geïnteresseerd is in één aspect van de drievoudige Godsgeboorte. Hij interpreteert de drievoudige geboorte daarentegen als eenenkele gebeurtenis, in die zin dat de eeuwige en de historische geboorte in de geestelijke geboorte opgenomen zijn. De verschillende betekenissen van de Godsgeboorte smelten bij Eckhart als het ware samen in deze ene geboorte; de eeuwige geboorte van God in de ziel.
Nu is die Godsgeboorte of goddelijke eenwording voor Eckhart niet iets wat slechts een enkele uitverkorene op een goed moment en onder bepaalde gunstige omstandigheden in zijn of haar leven ten deel valt, maar een permanent gebeuren dat hier en nu, onophoudelijk en in ieder mens plaatsheeft. Eigenlijk kunnen we daarom niet spreken van een-wording, want dat suggereert dat er voorafgaand aan die eenwording een onderscheid tussen mens en God bestaat. Dat onderscheid is er niet bij Eckhart. ‘Gods grond en mijn grond is één grond, luidt een van zijn beroemde uitspraken. In de grond van de mens is pure, eeuwige eenheid, en dát is, aldus Eckhart, wat we hier in de tijd vieren.
Maar let op die woordjes ‘in de tijd’. Hiermee doelt hij niet zozeer op een aspect of kenmerk van de werkelijkheid als zodanig, maar op de werkelijkheid zoals wij mensen die begrijpen en waarnemen. We worden geboren, worden gaandeweg ouder, en uiteindelijk sterven we. Zo ervaren wij, in een notendop, het menselijk bestaan: als een verhaal met een begin en een einde. Een wegtikkende klok. Eckhart had ook kunnen zeggen: ‘wij vieren hier in de ruimte…’ enz.,want behalve door de tijd wordt onze werkelijkheid door nog een ander fenomeen gekarakteriseerd: de ruimte. Wij ervaren de werkelijkheid niet alleen als een zich langs de lat van de tijdelijkheid voltrekkend iets, maar ook als een wereld waarin de dingen naast, bij, onder, op, achter, in, tussen en met elkaar bestaan. Kortom: een wereld waarin we de dingen als onderscheiden van onszelf en van elkaar ervaren.

Twee perspectieven

In God is er geen sprake van zoiets als ‘tijd’ en ‘ruimte’ maar alleen van eeuwigheid, onbegrensdheid, eenheid. Kort gezegd is de werkelijkheid van de mens er een van tijdelijkheid en onderscheid, terwijl de werkelijkheid van God eeuwigheid en eenheid is. Als we Eckhart nu mogen geloven baart God deze goddelijke werkelijkheid – d.i. zichzelf – zonder onderbreking en in eeuwigheid – d.i. voorbij tijd en plaats – in de tijd in menselijke natuur – dat is: in de mens. Goed beschouwd hanteert Eckhart dus twee perspectieven: een menselijk en een goddelijk. Je zou in moderne bewoordingen ook kunnen zeggen: een begrensd, dualistisch perspectief en een onbegrensd, non-dualistisch perspectief. Ik gebruik hier het woord perspectief omdat de goddelijke eenwording bij Eckhart geen concrete gebeurtenis is maar een puur geestelijke aangelegenheid. De Godsgeboorte vindt plaats in het intellect en nergens anders. Nu moeten we het woord ‘intellect’ ruim opvatten. In Eckharts tijd heeft dit begrip niet alleen betrekking op het rationele denken maar ook op alle emoties, ervaringen, voorstellingen, herinneringen, associaties etc.  Het goddelijk perspectief is vrij van alle tijdelijkheid en onderscheid en wordt daarom door Eckhart als zuiver intellect beschouwd
Eckhart speelt in zijn preken voortdurend met voornoemde perspectieven. Hij wisselt ze vaak ongemerkt, heel plotseling en subtiel met elkaar af waardoor we gemakkelijk op het verkeerde been worden gezet en zelfs de indruk kunnen krijgen dat zijn prediking een zekere inconsistentie bevat. Maar schijn bedriegt. Waar het Eckhart om gaat is dat we de relativiteit en beperktheid van ons eigen denken en waarnemen gaan inzien. En dit doet hij door hier een radicaal ander perspectief tegenover te plaatsen dat zich niet laat vatten of omschrijven in de lijn van gebruikelijke woorden, associaties, en logische wetmatigheden, omdat het de goddelijke eenheid zelf present wil stellen.
De eenwording of eenheid van God en mens houdt niet zozeer in dat deze twee perspectieven  zich verenigen, maar dat het menselijk perspectief helemaal wegvalt, verdwijnt. Dat klinkt nogal heftig maar dit hangt ook samen met de manier waarop wij hier naar kijken. Wij zijn van nature geneigd om de goddelijke eenwording (zoals alle andere dingen) op te vatten als iets tijd/ruimtelijks, als een ‘gebeurtenis’ die ergens in een bepaalde tijdsspanne plaatsvindt. We kunnen niet anders. Vanuit goddelijk perspectief is de eenwording van God en mens niet zoiets als een gebeurtenis met een begin en een einde, maar een eeuwig, zich continu voltrekkende dynamiek die alle tijd/ruimtelijke betrekkelijkheid en beperktheid overstijgt. Hoezeer we ook ons best doen, wij kunnen ons van deze dynamiek geen concrete voorstelling maken. Elke voorstelling draagt immers beperkingen met zich mee waar deze dynamiek zich volkomen aan onttrekt. En hiermee hebben we ook meteen het radicale onderscheid tussen God en mens te pakken, het onoplosbare spanningsveld dat met de unio mystica gegeven is.

De eenheid en het ‘ik’

Het onoverbrugbare onderscheid tussen mens en God vindt zijn oorzaak in de onmogelijkheid om ons beperkte begripsvermogen of intellect te overstijgen en op te klimmen naar het eenheidsperspectief van God. Eckhart is hier heel radicaal in:
‘Je moet niet verwachten dat jouw intellect zo kan groeien dat je God zou kunnen kennen. Integendeel, zal God goddelijk in jou lichten, dan draagt het natuurlijke licht daartoe helemaal niets bij; sterker nog: dat moet tot een louter niets worden en zich van zichzelf ontdoen.’
Met ‘intellect’ en ‘het natuurlijke licht’ doelt Eckhart op het natuurlijk kenvermogen dat, zoals ik eerder al aangaf, niet beperkt is tot het rationele denken alleen maar alle geestelijke activiteit omvat. Het ligt misschien nog het dichts ligt bij wat wij tegenwoordig het menselijk ‘bewustzijn’ noemen. De mens kan het mysterie dat we de naam God hebben gegeven niet begrijpen of ervaren, want begrijpen en ervaren doen we met ons bewustzijn, met dat wat we herkennen als het  ‘ik’. En juist dit ‘ik’, dat enkel iets kan begrijpen of ervaren in relatie tot zichzelf staat de oorspronkelijke eenheid – die elke relatie buitensluit – in de weg. Dit betekent dat als wij werkelijk aan die eenheid deelhebben en, zoals Eckhart dit noemt, ‘God schouwen’, wij ons hiervan niet bewust zijn. Wij kúnnen ons hier niet bewust van zijn want du moment dat we beseffen dat we God ervaren, treden we weer in een verhouding of relatie tot God en zijn we de oorspronkelijke eenheid kwijt. Dat bedoelt Eckhart als hij in één van zijn preken zegt:
‘Want de mens moet in zichzelf één zijn en moet dat zoeken in zichzelf en in het ene en het verwerven in eenheid, dat wil zeggen: enkel God schouwen; en terugkomen betekent: weten en beseffen dat men God kent en weet.’
De twee perspectieven waar Eckhart in zijn preken voortdurend mee jongleert zien we in deze passage heel duidelijk naar voren komen: het goddelijke perspectief dat in zichzelf één is (niet-reflexief), en het menselijk perspectief, waarin we alles in relatie tot het ‘ik’ ervaren en begrijpen (reflexief). ‘Weten en beseffen dat men God kent en weet’ wil zeggen dat we vanuit de niet-reflexieve eenheid – waarin geen sprake meer is van een ‘ik’ maar enkel van God – terugkeren naar het reflexieve ‘ik’ dat zich die eenheid nu bewust wordt, oftewel: beseft dat het eenheid ervaart. Dit noemt Eckhart ‘terugkomen’ omdat we met dit besef uit de eenheid c.q. God treden en terugkeren naar het menselijke perspectief, naar de concrete werkelijkheid.
Vergelijk het met een stuk muziek waarin je volkomen opgaat. Er is even geen ik, alleen nog maar de zinderende schoonheid van de klanken. Dan bedenk je je ineens wat een ongelofelijk mooie muziek dit is. Precies op het moment dat je dit beseft ben je niet meer volkomen aan het opgaan-in, maar creëer je een zekere afstand of verhouding ten opzichte van de muziek waardoor het een ‘ervaring’ voor je wordt – iets wat jij meemaakt en wat je nu bovendien binnen een bredere context van ervaringen kan plaatsen. Op vergelijkbare wijze is er in wat Eckhart de Godsschouw noemt geen sprake van ‘eenwording’, er is alleen nog maar God, en daarmee bedoelt Eckhart: zuivere eenheid. Nu is die eenheid niet statisch maardynamisch van aard. En dit is essentieel bij Eckhart.
Naarmate de mens uit zijn reflexieve ‘ik’ treedt wordt God tegenwoordig. Keert de mens terug in zijn reflexiviteit, in zijn bewust-zijn, dan moet God weer uittreden. De tegenwoordigheid van God vindt dus niet buiten ons om plaats, maar valt er ook nooit mee samen. Er bestaat een dynamische, bipolaire spanning tussen het menselijke en het goddelijke die onoplosbaar is. Deze spanning heeft  paradoxaal genoeg precies betrekking op wat Eckhart de Godsschouw noemt, want voor zover wij God schouwen – d.i.: één zijn met God –  ligt dit, vanuit menselijk perspectief, altijd voor of achter ons.

Ontvankelijkheid als sleutel

Hoewel er geen weg, geen manier of mogelijkheid is om de  goddelijke werkelijkheid bewust te ervaren, toch kunnen we deze wel in onszelf, ons bestaan, tot uitdrukking laten komen. Hoe? Niet zozeer door iets te doen maar juist door iets te laten, door volkomen leeg en ontvankelijk te zijn. Dat woordje ontvankelijkheid is bij Eckhart heel belangrijk. Haaks op de innerlijke ontvankelijkheid staat de geestelijke activiteit van het denken, ervaren, associëren, herinneren, verlangen, willen etc., kortom: het reflexieve, ‘invulling-zoekende-en-gevende’ ik. Want dat is waar we voortdurend mee bezig zijn: op voorhand invulling geven aan alles wat we op onze weg tegenkomen. Denk bijvoorbeeld aan die buurman of buurvrouw ‘die altijd zoveel praat’; aan de ‘worsteling’ van het alweer in de file moeten staan; of aan de ingesleten gedachte dat je éérst dit of dat moet doen voordat je aan de dingen waar je werkelijke energie of vreugde bij ervaart kan toekomen. En ga zo maar door.
Ontvankelijk zijn betekent dat je dit op voorhand invulling-geven-aan loslaat of desnoods opschort. Het betekent dat je openstaat voor het onvoorziene, het nieuwe, dat wat groter is dan jijzelf bent en daarom ook niet met het eigen begripsvermogen ‘overzien’ kan worden. Juist die openheid maakt pas dat je hier oog voor krijgt. Ontvankelijk zijn houdt dus een radicale omdraaiing in van de wijze waarop wij ons normaal gesproken verhouden tot de dingen: van een actieve, invulling gevende gerichtheid op, naar een passieve, open ontvankelijkheid voor. En precies dat is wat Eckhart met zijn preken en traktaten voortdurend beoogt: om onze normale, alledaagse waarneming, onze geconditioneerde manier van denken, ervaren en begrijpen los te weken (en soms zelfs radicaal af te breken) zodat we ontvankelijk worden voor het ondoorgrondelijke mysterie van de levende eenheid, die aan alle intenties, verlangens, beelden en onderscheid vooraf gaat en nu ongehinderd in ons kan doorbreken.
Deze ‘geboorte’ vindt eeuwig en onafgebroken in ons plaats zegt Eckhart, maar willen we die bewust ervaren dan kunnen we wachten tot we een ons wegen. Wat we misschien wel kunnen ervaren zijn de gevolgen, de vruchten van die geboorte.

Leven zonder waarom

Een kind leeft niet, zoals men vaak zegt, in een magische – in de zin van een betover(en)de – werkelijkheid, maar in de werkelijkheid zoals die is: dynamisch, onbegrensd, één. Wij grote mensen zijn het die in een ‘magische’ wereld leven, een wereld van daar en hier, van vurige verlangens, ditjes en datjes, knagende irritaties, diepe ontroering, zich opstapelende rekeningen, schaamte en walging, volle agenda’s, oud zeer en als klap op de vuurpijl: de dood. De wereld kortom, van het ‘ik’.
Nu is het niet zo dat Eckhart wil dat we deze werkelijkheid de rug toekeren en letterlijk ons naar binnen richten, mediterend op de goddelijke eenheid en verlichting. De ethische/praktische dimensie van zijn mystiek is minstens zo belangrijk als de metafysische, en laat zien dat de concrete werkelijkheid zeker niet genegeerd mag worden ten behoeve van een contemplatieve en door stille behaaglijkheid omgeven eenheid met God. We hoeven maar naar een kind te kijken om te weten dat leven vanuit eenheid en onbevangenheid de concrete werkelijkheid niet in de weg staat maar deze juist openbreekt. En precies hier komen we weer op het spoor van de eenvoud die aan Eckharts mystieke denken ten grondslag ligt.
Eenvoud wil zeggen: op een open en onbevangen wijze zijn en handelen, zonder er iets specifieks van te verlangen of verwachten, zonder hierin iets voor jezelf te beogen, maar gewoon, zonder waarom. Eckhart zegt hierover het volgende:
‘Wie duizend jaar lang aan het leven zou vragen: waarom leef je? Die zou, als het kon antwoorden, niets ander te horen krijgen dan: ik leef omdat ik leef. Dat komt omdat het leven vanuit zijn eigen bestaansgrond leeft en opwelt uit zichzelf; daarom leeft het zonder waarom in het zichzelf levende leven. Wanneer een oprecht mens, die handelt vanuit zijn eigen bestaansgrond, de vraag kreeg: waarom doe je de dingen die je doet?zou hij, als hij het juiste antwoord gaf, enkel zeggen: ik doe die dingen om ze te doen.’
Leven zonder waarom betekent niet dat je geen voorstellingen, verlangens of doelen meer hebt, maar dat de fixatie op al deze dingen achterwege blijft. Je wordt er niet door in beslag genomen en legt zelf ook geen beslag op de mensen en dingen om je heen. Je bent bij de dingen, niet in de dingen. Dit is ook wat de 20e-eeuwse filosoof Martin Heidegger heel mooi verwoordt als het  ‘laten zijn van het zijnde’. Laten zijn van het zijnde houdt geenszins in dat je onverschillig bent ten opzichte van de concrete wereld. Het betekent niet dat je je van die wereld verwijdert maar juist dat je je opent voor de mogelijkheid om de mensen en de dingen werkelijk nabij te zijn. Ook bij Eckhart komt de beweging ‘naar binnen toe’ uiteindelijk niet  aan op een loslaten (van je verlangens en fixaties etc.) in de zin van ‘verwijdering’ maar op een zijn-laten. ‘Laat God God in je zijn’, zegt Eckhart.
Tja, en wat dan?  De vraag wat het nut is van zo’n levenswijze, en of je hier zelf al dan niet iets van merkt, doet er dan eigenlijk niet meer echt toe. Behalve dat je omgeving er wellicht de vruchten van plukt.


[1] Meister Eckhart, Over God wil ik Zwijgen Preken & Traktaten, vertaald door C.O. Jellema, Historische uitgeverij, Groningen, 2010, pr. 5, 4, 34 en 7 (alle citaten in dit artikel zijn afkomstig uit deze uitgave)

Bron