~Llewellyn Vaughan-Lee
In de begindagen van het Soefisme is er weinig opgeschreven;
er waren verlichten, heiligen, vrienden van God, walî, die hun
eigen spirituele passie, hun diepste devoties leefden. Een zo’n
heilige was Râbi’a, een vrouw die in slavernij geboren was,
maar wier eigenaar zo onder de indruk was van de intensiteit
van haar devotie dat hij haar de vrijheid schonk. Zij werd
bekend vanwege het benadrukken van de liefde die bestaat
tussen de mysticus en God. Altijd kijkend naar God gaf ze om
niets wat haar van deze verbinding zou kunnen afhouden of tussen beide zou kunnen komen. Haar werd eens gevraagd,
“Heb je God lief?” “Ja,” antwoordde zij. “Haat je de duivel?”
“Nee, mijn liefde voor God laat mij geen tijd om de duivel te
haten.”
Râbi’a’s gebed benadrukt de mystieke afwijzing van alles,
behalve God: “Oh Heer, welk deel van deze wereld Gij wilt
toekennen, ken het toe aan uw vijanden. En welk deel van de
volgende wereld Gij mij wil geven, geef het aan uw vrienden.
Gij zijt genoeg voor mij.” Een uiterlijke liefdesaffaire kan ons
een beeld van vervulling geven, maar de intense innerlijke
liefde die bij de mystieke relatie met God behoort, geeft ons
een vervulling die totaal en absoluut is. Totdat je het niveau
van deze innerlijke vervulling geproefd hebt, durf je nauwelijks
te dromen, dat zo iets mogelijk is. Maar als de zoeker op het
pad loopt, en de minnaar dichterbij de Geliefde komt, wordt
deze vervulling steeds dieper, steeds meer heel; en je weet met
een zekerheid die uit ervaring voortkomt dat slechts de
Geliefde kan geven wat je nodig hebt. Met de woorden van
Râbi’a, “Gij zijt genoeg voor mij.”
Voor de Soefi wordt alles door liefde in het hart gegeven. En
het wordt gegeven omdat onze Geliefde dat wil: “Allâh leidt
naar Allâh die Hij wil.” Het werk van de zoeker is in
werkelijkheid het werk van voorbereiding, om de beker te
ledigen van het zelf, zodat Hij hem kan vullen met de wijn van
liefde, de bedwelmende substantie van Zijn Liefde voor ons.
De mysticus weet dat het enige obstakel tussen ons en onze
Geliefde ons eigen zelf is, zoals de Soefi uit de tiende eeuw al-Hallâj gepassioneerd uitdrukte:
Tussen U en mij leeft er een “ik ben het”
hetgeen mij kwelt.
Ah! Staak door u barmhartigheid dit
“ik ben het” tussen ons beiden.
De minnaar verlangt ernaar te branden in het vuur van de liefde
totdat hij leeg is, zodat de Geliefde zijn hart kan vullen met de
wijn van goddelijke herinnering, met de smaak van nabijheid,
met de intimiteiten van liefde. Hij roept ons tot Zich en we
keren ons af van de wereld, terug naar onze Geliefde, zodat Hij
het geheim dat Hij in ons hart heeft geplaatst, kan onthullen,
het wonder van eenheid, de meest innerlijke vereniging van de
minnaar en de Geliefde.
Om nogmaals al-Hallâj te citeren, “Ik
ben Hij die ik liefheb, Hem die ik liefheb ben ik.”