Kerstmis / Drie Heilige Geboortes

~Johannes Tauler / De Preken

De heilige christenheid viert vandaag drie geboortes, en elke christenmens zou zich hierover zo moeten verheugen en verblijden, dat hij uitzinnig van blijdschap wel moet opspringen al jubelend en vervuld van liefde, met dankbaarheid en innerlijke vreugde; en de mens die dit niet in zichzelf ervaart, laat hij zich maar zorgen maken. 

Nu dan over de eerste, de hoogste geboorte; dat is dat de hemelse Vader zijn eniggeboren Zoon baart in de goddelijke wezenheid, onderscheiden naar de Persoon. 

De tweede geboorte die we vandaag vieren, komt voort uit de vruchtbaarheid van de moeder die haar maagdelijke reinheid behield in volkomen zuiverheid. 

De derde geboorte is, dat God elke dag op ieder uur waarlijk geestelijk geboren wordt in een goede ziel door genade en uit liefde. 

Deze drie geboortes vieren we vandaag met drie missen. De eerste zingt men in de donkere nacht en begint met: ‘Dominus dixit ad me, filius meus es tu, ego hodie genui te’ [‘De Heer zei tegen mij: “Jij bent mijn zoon, vandaag heb Ik je verwekt.”’ Ps. 2,7

Deze mis heeft de verborgen geboorte op het oog die zich voltrok in de donkerheid van de verborgen onbekende godheid. De tweede mis begint met: ‘Lux fulgebit hodie super nos’ [‘Vandaag straalt het licht over ons.’ Jes. 9,1] en richt zich op het lichten van de vergoddelijkte menselijke natuur; en deze mis wordt voor een deel in het donker en voor een deel in het daglicht gevierd, want deels kenbaar was ze en deels onkenbaar. De derde mis zingt men bij klaarlichte dag en begint met: ‘Puer natus est nobis et filius datus est nobis’ [‘Een kind is ons geboren, en een zoon is ons geschonken.’ Jes. 9,5] en deze mis heeft de minnelijke geboorte op het oog die alle dagen en op ieder ogenblik moet plaatsvinden en plaatsheeft in elke goede, heilige ziel, wanneer deze zich daartoe keert met aandacht en met liefde. 

Want wil zij deze geboorte in zichzelf ervaren en gewaarworden, dan kan het alleen maar door inkeer en ommekeer met al haar krachten. En in deze geboorte wordt haar God zo eigen en geeft hij zich haar zo eigenlijk, het gaat al het eigene dat haar ooit eigen was te boven. De tekst zegt: ‘Een kind is ons geboren en een zoon is ons gegeven’; de onze is hij en ons geheel eigen, al het eigene overtreffend; en steeds opnieuw en onophoudelijk wordt hij in ons geboren. Over de minnelijke geboorte, waarop deze laatste mis zich richt, daarover willen we nu allereerst spreken. 

Hoe we zo ver kunnen komen dat deze edele geboorte in ons op adellijke en vruchtbare wijze plaatsvindt, dat moeten we leren uit wat de eerste, de Vaderlijke, geboorte eigen is, waarin de Vader zijn Zoon baart in eeuwigheid; want de overvloed aan overwezenlijke rijkdom gelegen in Gods goedheid, die kon hij niet binnen in zich houden; hij moest zich wel uitgieten en mededelen. Want zoals Boëthius en Sint-Augustinus zeggen, is het Gods natuur en aard om zich uit te gieten; en zo heeft de Vader zich uitgegoten bij de voortkoming van de goddelijke Personen, en voorts heeft hij zich uitgegoten in de schepselen. Daarom zei Sint- Augustinus: ‘Omdat God goed is, daarom zijn we; en al wat de schepselen aan goeds hebben, dat komt allemaal voort uit de wezenlijke goedheid van God alleen.’ 

Welke eigenschap is het dan van die Vaderlijke geboorte waar we acht op moeten slaan en lering uit moeten trekken? De Vader naar zijn persoonlijke eigenschap keert in tot zichzelf met zijn goddelijke verstand en hij doorziet in zichzelf, in helder verstaan, de wezenlijke afgrond van zijn eeuwige wezen, en in dit pure verstaan van zijn zelf sprak hij zich helemaal uit en dat Woord is zijn Zoon, en het bekennen van zichzelf dat is het baren van zijn Zoon in de eeuwigheid. Binnen in wezenlijke eenheid blijvend gaat hij uit in onderscheid naar de Persoon. Zo gaat hij in tot zichzelf en bekent hij zichzelf, om dan buiten zichzelf te gaan in het baren van zijn beeld dat hij binnen in zich bekend en verstaan heeft, om dan weer in te gaan tot zichzelf in volmaakt welbehagen aan zijn zelf. 

Dit welbehagen stroomt uit in onuitsprekelijke liefde, en dat is de Heilige Geest. Zo blijft hij binnen en gaat uit en gaat weer binnen. Daarom is al het uitgaan er omwille van de terugkeer, daarom ook is de loop van de hemel de alleredelste en volmaakste waar hij allereigenlijkst terugkeert naar de oorsprong en het begin, waaruit hij voortkwam; zo ook is de levensloop van de mens het alleredelst en volmaakst, waar hij allereigenlijkst in zijn oorsprong terugkeert. Welnu, deze eigenschap van de hemelse Vader, zijn ingaan en uitgaan, die eigenschap moet ook de mens bezitten wil hij een geestelijke moeder worden van deze goddelijke geboorte. Deze mens zal helemaal moeten ingaan tot zichzelf en vervolgens uit zichzelf gaan. Hoe dan? 

De ziel heeft drie edele krachten, daarin is ze een waar evenbeeld van de Heilige Drievuldigheid: geheugen, verstand en vrije wil. Door deze krachten is zij vatbaar en ontvankelijk voor God, zodat ze voor alles ontvankelijk kan worden wat God is en heeft en geven kan en het hierdoor aanschouwen kan in eeuwigheid; want geschapen is de ziel tussen tijd en eeuwigheid. Met haar bovenste gedeelte behoort ze toe aan de eeuwigheid, en met haar laagste gedeelte behoort ze toe aan de tijd, namelijk met haar zinnelijke, dierlijke krachten. 

De ziel nu is zowel met haar bovenste als met haar laagste krachten uitgelopen in de tijd en de tijdelijke dingen, dit vanwege de verwantschap tussen de bovenste krachten en de laagste; daarom ook gaat deze uitgang haar gemakkelijk af en is ze geneigd uit te lopen in de zinnelijke dingen, en zo loopt ze de eeuwigheid mis. Waarlijk, het is noodzakelijk dat er een terugkeer plaatsvindt, wil deze geboorte geboren worden; een krachtige inkeer moet hier plaatsvinden, een naar binnen halen, een inwendig verzamelen van alle krachten, van zowel de laagste als de hoogste, zodat verenigd is wat verstrooid was: want alles wat verenigd is, is krachtiger. 

Wanneer een schutter een doel goed wil treffen, dan sluit hij één oog opdat het andere des te nauwkeuriger zien kan; wie een ding diep in zich wil opnemen, die richt al zijn zinnen daarop en dwingt zijn zinnen zo tot eenheid in de ziel, waaruit ze zijn uitgestroomd. Zoals twijgen die voortspruiten uit de stam van de boom zijn al deze krachten verzameld, de zintuiglijke, de gevoelijke en de bewegende krachten, in de hogere, in de grond; dit dan is de ingang. 

Want wil er een uitgaan plaatsvinden, ja, een overgang buiten en boven zichzelf, dan moeten we alle eigengerichtheid opgeven die aangetroffen wordt in ons willen, begeren en werken, slechts een puur gerichtzijn op God moet blijven. Niets eigens moet achterblijven, niets, waar of hoe ook, noch in ons zijn, ons worden of ons zoeken. Hem slechts dienen we toe te behoren, hem slechts moeten we een plaats bereiden, de hoogste, de naaste, opdat hij zijn werk en zijn geboorte in ons mag verrichten en hierbij door ons niet gehinderd zal worden. 

Want waar twee tot één moeten worden, daar moet het ene zich ontvankelijk opstellen en het andere zich werkend tonen; wil mijn oog de beelden op de wand ontvangen, of wat dan ook, dan moet het zelf leeg zijn van alle beelden, want zou het ook maar één kleur van zichzelf hebben, nooit zou het enige andere kleur waarnemen; zou het oor een geluid bezitten, nooit zou het enig ander geluid kunnen horen; elk ding dat iets ontvangen wil, het moet vrij zijn, ledig en open. 

Hierover zei Sint-Augustinus: ‘Giet uit, opdat je gevuld mag worden; ga uit, opdat je mag ingaan’; en op een andere plaats: ‘O jij edele ziel, o edel schepsel, waarom zoek je buiten jezelf die helemaal en allerwerkelijkst en het onverhuldst in jezelf is; en jij die deelhebt aan de goddelijke natuur, wat heb je te doen, wat te maken met alle schepselen?’

Wanneer de mens de plaats, de grond op deze wijze zou voorbereiden, dan zou God deze ongetwijfeld helemaal vullen, de hemel zou anders openbreken en de leegte vullen; en God nu laat de dingen nog veel minder leeg zijn, het zou tegen zijn natuur zijn en tegen zijn gerechtigheid. En daarom moet je zwijgen, alleen dan kan het Woord van deze geboorte in je spreken en in je gehoord worden. 

Zeker is: wil jij spreken, dan zal hij zwijgen. Men kan het Woord niet beter dienen dan door te zwijgen en te luisteren. Ga jij nu helemaal uit, dan zal hij ongetwijfeld helemaal naar binnen gaan; zoveel naar buiten, zoveel naar binnen, niet meer, niet minder.

Johannes Tauler / De Preken 
Vertaald, ingeleid en geannoteerd door Peter Freens